Joëlle Sliedrecht
In 2015 bracht de ‘Kip-van-morgen-zaak’ enige commotie teweeg. In het kort was de Autoriteit Consument & Markt (hierna: ACM) in deze zaak van mening dat er sprake was van ongeoorloofde afspraken. Supermarkten hadden namelijk onderling afgesproken alleen nog maar kippenvlees te verkopen wat aan een aantal duurzaamheidseisen voldeed. De ACM was in deze zaak van oordeel dat niet werd voldaan aan de voorwaarden voor de uitzonderingsmogelijkheid en sprak derhalve van een ongeoorloofde afspraak.
Dit riep en roept een aantal vragen op: Kunnen duurzaamheidsinitiatieven gebruikt worden om mededingingswetten te omzeilen? Zo ja, is dit wenselijk? Het belang van duurzaamheid is namelijk gestegen, maar betekent dit vervolgens dat duurzaamheidsafspraken prevaleren boven andere afspraken of regelgeving?
De zaak legde de complexiteit en gevoeligheid bloot van de spanning tussen mededinging en gezamenlijke duurzaamheidsinitiatieven met mogelijk verstrekkende gevolgen voor de toekomstige ontwikkeling van duurzame praktijken. Het signaal van de ACM in de ‘kip-van-morgen-zaak’ veroorzaakte een bredere discussie over de vraag of het mededingingsrecht een belemmering is voor maatschappelijk gewenste duurzaamheidsinitiatieven.
Na de uiteenzetting Vanuit de ‘Kip-van-morgen-zaak’ (2015) kijken we naar het heden, waar de ACM een andere koers lijkt te varen in haar streven naar een evenwicht tussen mededinging en duurzaamheid.
Het heden
Na 2015 heeft de ACM verschillende publicaties gedaan over mededinging en duurzaamheid. De meest recente is de Beleidsregel Toezicht op Duurzaamheidsafspraken van oktober 2023. Deze beleidsregel vervangt de eerdere concept-leidraad en heeft als doel de concurrentieregels niet onnodig in de weg te laten staan bij afspraken die bijdragen aan een duurzamere samenleving.1Het introduceert twee situaties waarin de ACM niet zal optreden bij duurzaamheidsafspraken, waardoor bedrijven meer ruimte krijgen voor dergelijke initiatieven.
De eerste situatie ziet op bedrijven die afspraken maken over de naleving van een bindende nationale of Europese duurzaamheidsregel die niet volledig (kan) worden uitgevoerd of gehandhaafd door Nederland.2
De tweede situatie ziet op afspraken door bedrijven die noodzakelijke afspraken maken over het op een efficiënte manier bereiken van milieudoelstellingen als de consument een merkbaar en objectief aandeel van de voordelen ontvangt.3
Duurzame producten en consumptie zijn essentiële aspecten op weg naar een duurzame samenleving.4 Dit lijkt de ACM in haar aanpak te onderschrijven. De ACM streeft ernaar de juiste voorwaarden te creëren om verduurzaming te bevorderen, belemmeringen weg te nemen en ruimte te geven waar mogelijk.5 Bedrijven lijken daarom meer ruimte te krijgen om samen te werken en duurzame doelstellingen te behalen. Dit is, wat mij betreft, de kern van de nieuwe beleidsregel. Deze beleidsregel toont voor mij de stappen die sinds 2015 zijn gezet.
‘Kip-van-morgen’ in nieuw perspectief
Hoe worden de afspraken in de ‘kip-van-morgen-zaak’ vanuit deze nieuwe visie gezien? De ACM heeft in augustus 2020 een notitie gepubliceerd waarin zij onderzoekt of door de opstelling van de ACM in de kip-van-morgen-zaak de transitie naar meer diervriendelijk kippenvlees is belemmerd. Uit deze notitie volgt dat, op enkele uitzonderingen na, het kippenvlees wat momenteel in de supermarkt schappen ligt, de minimumeisen van de afspraken ‘Kip van Morgen’ ruimschoots waarborgen.6
De notitie suggereert dat de supermarktafspraak uit 2015 niet noodzakelijk was voor verbeteringen in kippenwelzijn, aangezien deze verbeteringen ook zonder mededingingsbeperkende afspraken zijn gerealiseerd. Het lijkt er sterk op dat supermarkten individueel een prikkel hadden om het kippenwelzijn te verbeteren.7
Conclusie
De ‘kip-van-morgen-zaak’, de notitie en de ontwikkelingen na de zaak brachten vragen naar voren over hoe duurzaamheidsdoelen kunnen worden nagestreefd binnen de grenzen van mededingingswetgeving, en hoe de wetgeving mogelijk moet worden aangepast om ruimte te bieden aan dergelijke initiatieven zonder de concurrentie te schaden. Daarnaast laten de verbeteringen van de levensstandaarden van kippen na het oordeel van de ACM zien dat concurrentiebeperking tussen bedrijven niet altijd noodzakelijk is, omdat supermarkten individueel een voldoende prikkel hadden om het kippenwelzijn te verbeteren.8 Hoewel de afspraak nu hoogstwaarschijnlijk alsnog niet uitgezonderd zou kunnen worden op grond van artikel 101, lid 3 VWEU, is de visie van de ACM na 2015 op duurzaamheidsinitiatieven wel in positieve zin veranderd. Er lijkt meer ruimte te worden gegeven voor samenwerking met duurzaamheidsinitiatieven en het belang wordt onderstreept.
Na de uiteenzetting van artikel 101 lid 1 en lid 3 VWEU, heeft het laatste deel van de serie laten zien dat duurzaamheidsinitiatieven niet alleen afhangen van het sluiten van afspraken tussen organisaties, maar ook van een competitieve markt waarin organisaties individueel worden gestimuleerd om duurzaamheid na te streven. Samenwerking is dus niet altijd nodig. Maar is elke organisatie intrinsiek genoeg gestimuleerd om duurzaamheidsinitiatieven te nemen? En is enkel intrinsieke motivatie voldoende om duurzaamheidsdoelstellingen te behalen? De ACM geeft in ieder geval ruimte aan twee situaties met collectieve overeenkomsten. De komende jaren zal blijken hoe de relatie tussen duurzaamheid en mededinging zich verder ontwikkelt.