IORP II borgt governancebepalingen in wetgeving voor pensioenfondsen en PPI’s

Afbeelding IORP II borgt governancebepalingen in wetgeving voor pensioenfondsen en PPI’s

In april is het wetsvoorstel IORP II gepubliceerd. Dit wetsvoorstel wijzigt de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Wft. IORP II stelt onder meer nieuwe regels over grensoverschrijdende waardeoverdrachten, risicobeheer, communicatie en governance. In dit korte artikel behandelen we de wijzigingen in het kader van governance voor pensioenfondsen en PPI’s. De nieuwe regelgeving wordt uiterlijk 13 januari 2019 van kracht. Pensioenfondsen en PPI’s hebben tot die datum om alle (nieuwe) regels te implementeren. Vanaf die datum zal DNB werken vanuit het aangepaste toezichtskader.

Meerdere bepalingen in de richtlijn hebben als doel het minimumniveau van het governancesysteem van pensioeninstellingen in Europa omhoog te tillen. Door de invoering van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen is Nederland op dit gebied al verder dan de meeste andere lidstaten. Het grootste deel van de bepalingen over governance uit de richtlijn heeft dan ook geen gevolgen voor de Nederlandse wet- en regelgeving. Wel dienen enkele reeds in de praktijk gangbare aspecten te worden verankerd in wet- en regelgeving.

De richtlijn vereist dat pensioenfondsen een deugdelijk beloningsbeleid moeten vaststellen en toepassen dat in verhouding staat tot hun omvang en werkzaamheden. In dit kader moet onder andere worden vastgelegd dat het beloningsbeleid van een pensioenfonds ook van toepassing is op dienstverleners waaraan het pensioenfonds bepaalde taken uitbesteedt. Dit uitgangspunt wordt – conform de huidige systematiek – vastgelegd in lagere regelgeving. In de praktijk zal dit voorschrift naar verwachting niet tot noemenswaardige aanpassingen leiden.

In navolging van Europese regelgeving voor verzekeraars, wordt in de richtlijn voor pensioenfondsen bepaald dat die over zogenoemde sleutelfuncties moeten beschikken. Het gaat om de risicobeheerfunctie, interne auditfunctie en actuariële functie. De risicobeheerfunctie beoordeelt, monitort en rapporteert over het risicobeheersysteem. Ook heeft de risicobeheerfunctie een initiërende en adviserende rol bij het vormgeven van het risicobeheer. De interne auditfunctie is belast met het uitvoeren van (interne) audits binnen de bedrijfsvoering van een pensioenfonds. De actuariële functie dient onder meer toe te zien op de berekeningen van de technische voorzieningen en premiestelling van een pensioenfonds. De werkzaamheden die verband houden met de sleutelfuncties worden reeds uitgevoerd bij de meeste pensioenfondsen.

Ter implementatie van de richtlijn worden de functies expliciet in wet- en regelgeving vastgelegd. Voor ppi’s zijn over de sleutelfuncties al enkele bepalingen vastgelegd in het Bpr. Ter implementatie van de richtlijn worden deze bepalingen verder uitgewerkt. Voor ppi’s is de actuariële functie overigens niet vereist.

Een pensioenfonds mag bij de inrichting van de sleutelfuncties rekening houden met de omvang en interne organisatie van het pensioenfonds, alsmede met de omvang, de aard, de schaal en de complexiteit van de werkzaamheden van het pensioenfonds. Uitgangspunt is dat het identificeren van de sleutelfuncties niet tot al te belastende vereisten voor een pensioenfonds mag leiden. Er zijn dan ook verschillende mogelijkheden om binnen de wettelijke voorwaarden te voldoen aan de vereisten omtrent de sleutelfuncties. Een pensioenfonds is zelf verantwoordelijk voor het naar behoren inrichten van de sleutelfuncties. DNB zal hierop toezien.

Bij het inrichten van de sleutelfuncties is het van belang dat de richtlijn onderscheid maakt tussen ‘personen die sleutelfuncties vervullen’ en ‘houders van een sleutelfunctie’. De richtlijn verduidelijkt dit onderscheid niet. Beoogd uitgangspunt van de richtlijn lijkt te zijn dat de eerste categorie betrekking heeft op alle personen die betrokken zijn bij de uitvoering van de sleutelfuncties. De tweede categorie lijkt daarentegen enkel te zien op de personen die eindverantwoordelijk zijn voor de uitoefening van de taken die vallen onder een sleutelfunctie. Hierbij dient met name te worden gedacht aan de leidinggevende van een bepaalde sleutelfunctie.

Bij de verschillende bepalingen uit de richtlijn over de sleutelfuncties dient dan ook steeds te worden bezien of deze gelden ten aanzien van alle betrokkenen bij het vervullen van een sleutelfunctie of alleen ten aanzien van de houder van de sleutelfunctie.

De richtlijn schrijft voor dat alle personen die betrokken zijn bij het vervullen van een sleutelfunctie geschikt en betrouwbaar dienen te zijn voor het vervullen van die functie. Het gaat hier niet alleen om de houder van de sleutelfunctie. Pensioenfondsen zijn zelf verantwoordelijk voor het toetsen van de geschiktheid en betrouwbaarheid van de personen die betrokken zijn bij het vervullen van een sleutelfunctie. DNB kan, indien zij daartoe aanleiding ziet, de personen onderwerpen aan een toets. Verplichte voorafgaande toetsing door DNB wordt niet noodzakelijk geacht.

Daarnaast introduceert de richtlijn in het kader van de sleutelfuncties een rapportage- en meldingsplicht. Deze verplichtingen gelden alleen voor de houders van een sleutelfunctie. De houder van een sleutelfunctie is verplicht eventuele materiële bevindingen en aanbevelingen op het gebied dat onder zijn verantwoordelijkheid valt, in ieder geval aan het bestuur van het pensioenfonds te rapporteren. De richtlijn laat beleidsruimte bestaan wat betreft het orgaan waaraan deze materiële bevindingen en aanbevelingen moeten worden gerapporteerd. Aangezien het bestuur van het pensioenfonds zorg draagt voor de naleving van wet- en regelgeving, is ervoor gekozen voor te schrijven dat materiële bevindingen en aanbevelingen in ieder geval aan het bestuur moeten worden gerapporteerd. Een materiële bevinding zal in de regel betrekking hebben op significante fouten of risico’s ten aanzien van het pensioenfonds. Daarnaast kan het uiteraard gaan om algemene aanbevelingen om de bedrijfsvoering binnen het pensioenfonds te verbeteren. Het bestuur is verantwoordelijk voor het al dan niet nemen van maatregelen ten aanzien van de bevindingen.

In de praktijk kan het – onder andere gelet op de omvang, aard, complexiteit en interne organisatie van een pensioenfonds en het feit dat de inrichting van de sleutelfuncties niet tot al te belastende vereisten voor een pensioenfonds mag leiden – voorkomen dat de houder van een sleutelfunctie tevens één van de personen is die het pensioenfonds bestuurt. In dat geval moeten materiële bevindingen en aanbevelingen in het kader van een sleutelfunctie ook aan de raad van toezicht of de visitatiecommissie worden gerapporteerd. Op die manier wordt getracht te waarborgen dat het interne toezicht van het pensioenfonds op de hoogte is van de bevindingen en aanbevelingen en op die manier het bestuur kan aanspreken, indien het bestuur niet tot handelen overgaat naar aanleiding van een materiële bevinding of aanbeveling terwijl dat gezien de omstandigheden wel vereist is. Een pensioenfonds met een gemengd bestuur hoeft geen raad van toezicht of visitatiecommissie te hebben. Het intern toezicht wordt uitgeoefend door de niet uitvoerende bestuurders. Hierdoor volstaat het dat bij een pensioenfonds met een gemengd bestuur – ook als de persoon die houder is van een sleutelfunctie tevens bestuurslid is – alleen aan het bestuur wordt gerapporteerd.

Indien de houder van een sleutelfunctie heeft gerapporteerd aan het bestuur en het bestuur van het pensioenfonds naar aanleiding daarvan geen afdoende maatregelen treft, is de houder van de sleutelfunctie in voorkomende gevallen verplicht hiervan melding te doen bij DNB. Het gaat bijvoorbeeld om de situatie waarin een significante inbreuk is geconstateerd op de wet- en regelgeving die op het pensioenfonds van toepassing is. In de huidige Pensioenwet is voor accountants en actuarissen al vastgelegd dat zij relevante zaken moeten melden aan de toezichthouder. Bij het melden van een bevinding aan de toezichthouder is het van belang dat de houder van een sleutelfunctie voldoende rechtsbescherming geniet. Naast de rechtsbescherming die houders van een sleutelfunctie in hun hoedanigheid van werknemer op basis van de huidige wet- en regelgeving genieten, wordt voorgesteld een algemeen benadelings-verbod voor deze situatie in de Pensioenwet en Wvb te verankeren. Daarnaast ligt het voor de hand dat pensioenfondsen, indien zij een dergelijke regeling nog niet hebben, een klokkenluidersregeling opstellen, op grond waarvan houders van een sleutelfunctie worden beschermd.

De richtlijn bepaalt dat lidstaten kunnen toestaan dat sleutelfuncties worden uitbesteed. Nederland maakt gebruik van deze optie. Hiervoor hoeft de wet- en regelgeving niet te worden aangepast.

Ook hier is het relevant een onderscheid te maken tussen de houder van een sleutelfunctie en alle personen die betrokken zijn bij het vervullen van een sleutelfunctie. Met het oog op de beperkingen die worden gesteld aan uitbesteding, zal het veelal niet mogelijk zijn de rol van houder van de risicobeheerfunctie en de interne auditfunctie uit te besteden. Uitbesteding van de rol van houder van de risicobeheerfunctie leidt tot bezwaren omdat dit de verantwoordelijkheid van het pensioenfonds voor de organisatie en beheersing van bedrijfsprocessen en het toezicht daarop kan ondermijnen.

Bron: DNB en Rijksoverheid